Doorgaan naar hoofdcontent

Posts

OH LES BEAUX JOURS

Wat een goddelijke dag. Als ik op reis ben, ontstaat er altijd een vrijwel onbevredigbare drang om boeken te kopen, in ieder geval om in een boekhandel rond te kijken. Want boekhandels zijn waar ook ter wereld veilige plekken, waar je de geest kunt laten dwalen. Nu ik dit schrijf, besef ik dat dit niet per se waar is, boekhandels zijn ook onveilige plekken, maar daarover later misschien meer. Ik was dus in Carpentras. We hadden heerlijk gegeten Chez Serge, een aangenaam eethuis aan de rand van het oude centrum. En daarna zouden we nog even de stad inlopen en in ieder geval een boekhandel bezoeken. Ik herkende meteen de Librairie de L’Horloge, een mooie boekhandel met echte boekhandelaren, geen boekverkopers, waarvan ik me herinnerde dat een paar jaar geleden een van hen ook al op de bank een bestelling zat door te nemen met een uitgeversvertegenwoordiger. Zo zag je dat vroeger in Nederland ook nog wel eens.  Ik was op zoek naar een kleine roman van Jean Echenoz: 14, die ik vorig jaar i
Recente posts

VAN HET EEN...

Door het lezen in Patrick Modiano: Trilogie van een beginnend schrijverschap, dat bestaat uit drie korte romans Verdaagd verdriet, Honger en puin en Hondelente, word ik teruggeslingerd in mijn eigen verleden.  Dat is het merkwaardige, of wellicht is het helemaal niet zo merkwaardig, dat door te lezen over herinneringen van anderen je eigen herinneringen opdoemen. Overweldigend zijn die herinneringen dan wel. Zo overweldigend dat ik ze nauwelijks kan bijbenen. De een struikelt over de ander heen mijn bewustzijn binnen. Een woord, een zinsnede, een passage en hopla ik zie een muur voor me, waarlangs ik ooit gewandeld heb. Of een schuur waar ik ooit, als twintiger, met een meisje heb staan vrijen. En bijvoorbeeld dat laatste doemt dan vlijmscherp uit de duisternis op. Beangstigend is het ook wel, vind ik. Want er zijn natuurlijk veel gebeurtenissen waaraan ik helemaal niet herinnerd wil worden. Maar op de een of andere manier sluimeren ze natuurlijk diep in mij, en worden ze op zo’n

HEMELVAART

Vlak voor hemelvaart verhuisde mevrouw Van Randwijk naar een verpleeghuis. Na haar heupoperatie was ze in de war en mocht niet terug naar huis. Ze was zo licht als een veertje en haar huid was van perkament.  Hoe klein ze ook was, haar woede hield ze niet in. Hoe haalden ze het in hun hoofd? Was Cees, haar man, er nog maar. Ze kon nog heel goed voor zich zelf zorgen, ze kookte toch om de andere dag!?  Ze zat in een leunstoel. Tegenover haar zat een neef, die haar kamer had ingericht met enkele meubels uit de oude woning.  - Had mij ook maar naar de stort gebracht. Je haalt me hier weg. Ik blijf hier niet.  Het verpleeghuis lag in een buitenwijk langs een spoorlijn. Tweemaal per uur denderde de intercity voorbij. In het midden van het gebouw was de luchtplaats, zoals ze die noemde: een besloten ronde tuin, met een gaanderij eromheen, waar de bewoners konden wandelen.  Daar liep ook meneer Overveen. Hij wandelde de hele dag en loste in een schriftje wiskundige raadsels op. 

DE MARABOES

Het zou er kunnen zijn, men had hem gewaarschuwd, maar in zijn slaperigheid lette hij niet op wie of wat zich in de duisternis bewoog. Hij was wakker geworden omdat hij moest pissen, maar stelde dat zo lang mogelijk uit. Had een tijdje liggen kijken naar het muggennet, die merkwaardige gevangenis van gaas die moest beschermen tegen malaria. Uiteindelijk was hij er maar onder vandaan gekropen en naar buiten gelopen. Het was nog donker, maar in de verte, waar lager de Nijl stroomde, was een dunne een streep violet licht te zien. Hij keek omhoog. Bovenin de boom naast zijn banda stonden de maraboes. Doodstil, als zwarte standbeelden. In de duisternis klonk het lichte zoemen van een generator. Hij schuifelde over het kampement. De witgeverfde stenen die de paden markeerden, staken als afgebroken kiezen uit de aarde, hier en daar verlicht door de walmende stormlantaarns die aan ijzeren haken voor de tenten en hutten hingen. Slaperig liep hij over het terrein. Het kamp was in rust. In

VREEMDE GEBEURTENIS

Mijn tante bezit een kleine vrijstaande woning aan de rand van de stad. Van buiten lijkt het een gewoon woonhuis, maar als je door de ramen van de woonkamer naar binnen kijkt, zie je een grote glazen bak staan. Of nee, eigenlijk moet ik zeggen, haar woonkamer is die bak. Haar woonkamer is een terrarium. Ken je die prachtige vazen van de Finse ontwerper Aalto? Nou, precies zo’n terrarium heeft mijn tante. Maar dan een maatje groter dan die vaasjes in de betere woonwinkels natuurlijk, en iets vierkanter ook. In haar terrarium houdt ze twee Komodo-varanen, Anton en Hildegard en boa Alfred van een ruim zes meter lang. Merkwaardig genoeg laten die beesten elkaar geheel met rust. Anton en Hildegard waggelen en huppelen soms wel achter elkaar aan alsof ze iets van plan zijn en als ze in de buurt van Alfred komen lijkt het of hun gespleten tongen wat sneller uit hun bekken naar buiten flitsen, maar dat is ook alles wat je als oppervlakkige waarnemer kunt opmerken. In het midde

OLIFANTEN ZIJN GEVOELIGE DIEREN

- Kunt u mij helpen? hoorde hij achter zich. Hij draaide zich om en keek in de ogen van een dikke vrouw die vastgeklemd zat in het toegangspoortje. Haar grote plastic boodschappentas stond al achter de doorgang, maar het lukte haar niet zichzelf erdoorheen te wringen. Hij onderdrukte een glimlach, zag haar korte beentjes als in een tekenfilm boven de grond ronddraaien. Het pakje voor zijn kleinkind legde hij op de grond. - Kunt u mij lostrekken? zei de vrouw die wild met haar armen zwaaide alsof ze hem naar zich toe wilde halen. Hij zette een stap in haar richting. - Trekt u maar flink hard. Hij pakte haar kwabbige handen en trok. - Harder, moedigde de vrouw hem aan, - harder. Hij trok stevig, maar was zelf niet groot en zijn vingers verloren houvast  op de zweterige huid van de vrouw. Hij greep haar polsen opnieuw vast en rukte. Ze schoot los. Ze tuimelde over haar boodschappentas het perron op. Bijna plette ze het aardigheidje voor zijn kleinzoon. Het elektronische slagboom

JOHN MONTAGUE

Gisteren fietse ik door The Burren, een leeg en kaal, rotsachtig landschap. Typisch zo’n landschap waarin ik mij de personages van Samuel Beckett voorstel. In de zeventiende eeuw zou een generaal van Cromwell gezegd hebben dat hij het een verschrikkelijk landschap vond, er was geen boom te bekennen waaraan je een man kon ophangen. Dat landschap bracht me een gedicht van John Montague te binnen waarvan ik de laatste tijd heb geprobeerd een vertaling te maken. Dat valt niet mee, ook al ziet het er bedrieglijk eenvoudig uit. Toch laat ik het nu los. Ik vind het een mooi gedicht en het past helemaal bij het landschap. Het is trouwens aan Beckett opgedragen. To Cease for Samuel Beckett To cease  to be human To be a rock down which rain pours, a granite jaw slowly discoloured Or a statue sporting a giant’s beard of verdigris or rust in some forgotten village square. A tree worn by the prevailing winds to a diagram of tangled branches: gnarle